De meester en de leerling (14)

Het paradijsverhaal bleef mij ook in de puberteit en daarna bezighouden. Ik dacht er soms hele tijden niet aan, maar het kwam toch steeds weer terug en het bleef een essentieel verhaal. Het was een soort koan, zeg ik nu – zo’n vraag die door een zenleraar wordt gesteld om de leerling wakker te schudden uit het conceptuele bouwwerk waarin hij is ingesloten. Er was een vraag, dat wist ik, ook al was het mij niet geheel duidelijk wat de vraag was, en ik bleef zoeken naar het antwoord.

Aanvankelijk als kind zag ik wat de zondeval werd genoemd als een doem, buiten mijn schuld en bemoeienis om, ergens in een ver verleden, een vreselijke fout waarvan wij, en ik in het bijzonder, nog steeds het slachtoffer waren. Ik begreep niet dat God het had goed gevonden dat het zo was gegaan. God wist toch alles?
Later, toen ik meer afstand nam tot de Bijbel, terwijl de verhalen mij toch ook bleven boeien, kwamen er meer theologische en psychologische vragen over de oorsprong van het kwaad, de al dan niet goedheid van de mens en de vrije wil van de mens.
En weer wat later, toen ik ging samenwonen, werd het vooral een vraag die mij betrof, mij en mijn geliefde. Ik herkende ons in Adam en Eva, in hun verscheurdheid nadat ze van de verboden vrucht hadden gegeten. Net zoals Adam en Eva was ik bang, schaamde ik mij en verschool ik mij. En steeds kwellender werd de vraag: ‘Kan ik in vrede te zijn, ononderbroken in vrede, of is dat niet mogelijk omdat er iets onherroepelijk mis is met mij?’

Rond mijn twintigste jaar kwam een eerste glimp van besef dat de kracht van de Bijbelse verhalen niet zozeer school in hun historische betekenis als wel in hun actuele betekenis, en dat dus ook het paradijsverhaal niet in de eerste plaats over heel lang geleden ging, maar over nu. De zondeval was niet een eenmalig gebeuren, maar vond van moment tot moment plaats in een voortdurende herhaling.
Dit besef werd versterkt door het gebruik van lsd. Ik ervoer wanneer ik lsd gebruikte, dat hier, waar ik was, het paradijs was. Ik was een oneindig deel van het oneindige geheel en genoot van de vruchten van de levensboom. En dan rees in die vrede toch altijd weer de slang op en splitste het bestaan zich in goed en kwaad, in ik en de ander, in nu en straks, en raakte ik weer opgesloten in een omhulling die mij wezensvreemd was.
Ik beleefde het wanneer ik tripte, maar het werd geleidelijk aan een algemeen besef: deze wereld was mij vreemd, ik had een vreemd lichaam, een vreemde psyche. Dat was niet iemands schuld, ik was niet door een hogere macht verbannen, het kwam, dat wist ik zeker, uitsluitend doordat ik het niet volhield in het paradijs dat mijn werkelijke staat van zijn was. Het was mijn zondeval.
Ik at steeds weer van de vrucht die scheiding bracht. Dat was het gegeven, ik kon het niet ontkennen, mijn werkelijkheid was dat ik het paradijs kende, maar dat ik er niet kon blijven. En dat was niet omdat er een hek om het paradijs stond, maar omdat er een hek om mij stond.

Ik beschouwde mijzelf als los van kerk en gebod, misschien niet los van God, maar in ieder geval wel van de oude moraal. Ik had er geen notie van dat ik nog altijd werd bepaald door het zondebesef uit mijn jeugd. Nog steeds was daar, hoe high en hip ik ook was, het boze oog van de straffende God die mij gadesloeg en die afkeurde wat ik deed in mijn gevallen staat. Niet Adam, maar ik had gegeten van de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad. Ik was verscheurd en ik bestond uit twee.
Net zoals vele christenen die gebukt gaan onder hun zonden, achtte ik eigenlijk God en de Duivel evenwaardig. Ik dacht, nee, het was geen denken, ik ging er blind van uit dat er twee krachten waren die elkaar bestreden, de kracht van goed en de kracht van kwaad, en dat het heel goed mogelijk was dat de kracht van goed het onderspit zou delven – in mij en om mij heen in de wereld.
Alle kans dat het duister het zou winnen van het licht. Als ik om mij heen keek, zag het er niet goed uit. De verschrikkingen van de oorlog waren net voorbij, maar hadden we er werkelijk iets van geleerd? Er was nu een koude oorlog met machtsblokken die de andere partij (en daarmee de hele wereld) dreigden met totale ondergang. Door verschillende ideologieën werden wel uitwegen beloofd, maar ik geloofde daar niet meer in.

Ja, ik had het licht gezien, dat was waar, ik loochende het niet, ik wist dat het licht in het hart van de dingen was, maar ik vreesde dat het licht niet was opgewassen tegen het overal aanwezige kwaad. Ik zag hoe de dikke zwarte stroop van het onrecht, de wreedheid en het formalisme alles overdekte en ik moest erkennen dat de woede en opstandigheid, die mij zo lang tot brandstof waren geweest, hun kracht hadden verloren. Mijn creatieve bron was opgedroogd, er sijpelde soms nog wat na, maar er was niet meer de vreugde van het ontdekken en er kwamen geen antwoorden. Ik wilde de kletspraatjes niet meer die ik om mij heen hoorde – politieke kletspraatjes, godsdienstige kletspraatjes, ouderwetse of moderne flauwekul, gekwek over God en volk en vaderland, gekwek over liefde en licht of over de dictatuur van het proletariaat of over de existentiële vrijheid van het individu, het maakte geen verschil. Ik keek naar buiten en ik keek naar binnen en zag het zwarte water stijgen. Het kwam tot aan mijn lippen. Overdag was het mij zwaar te moede, ’s nachts sliep ik slecht, ik had nachtmerries. Ik droomde dat het graan platgeslagen rottend op de akker lag. Er was geen uitweg. Ik geloofde nergens meer in. Ik werd er gek van.

Terwijl ik dit opschrijf herinner ik mij hoe moeilijk die tijd voor mij was en tegelijkertijd bezie ik hetgeen plaatsvond met de ogen van nu. Nu zeg ik dat ik werd geleid door het dal van nihilisme en depressie en dat er zo een reiniging plaatsvond en een afscheid van belemmerende overtuigingen. Toen echter was er van leiding geen sprake, ik was alleen en ik keek in de afgrond. Ik moest alles wat ik tot dusver had geloofd verliezen, ik moest mijn eisen en verwachtingen ten aanzien van het leven loslaten, zeg ik nu, zodat ik met een schone lei kon beginnen. Daarmee werd ik leerling, zeg ik nu. Toen echter zag ik alleen maar verlies en mislukking.

(wordt vervolgd)

Geplaatst in Hans' weblog
3 reacties op “De meester en de leerling (14)
  1. René schreef:

    De een na laatste alinea, starend voor mij uit om helemaal stil van te worden.

  2. Annegriet schreef:

    Dank Hans, ik kijk uit naar het vervolg. Liefs

  3. Petra schreef:

    Kippenvel! Ik ga je als aanmoediging een aquarel mailen die ik net af heb en waarin het licht alles doorschijnt.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*